KLAAS JAN HAGER (1926) In dienst We zijn weer vrij, maar een jaar later, in 1946, word ik al opgeroepen voor de keuring voor de militaire dienst. Ik word dadelijk goedgekeurd voor alle diensten. Ze vragen mij of ik naar Duitsland wil om bij de bezettingstroepen te gaan. Velen waren al opgeroepen maar ik nog niet. Ik wilde, gezien alle berichtgevingen naar de Oost. Ik schrijf een briefje naar “Den Haag” dat ik me wil melden voor alle diensten in lndië. Binnen veertien dagen krijg ik bericht thuis dat ik mij mag melden in de Van Sypesteyn kazerne te Utrecht. Er wordt met spoed een aantal eenheden kwartiermakers opgeleid, waarbij ik ook wordt ingedeeld. Dat spoed dat klopt wel, maar van opleiden komt niet veel terecht. Ik ben een keer naar de schietbaan geweest en de hogere legerleiding vindt dat het nu wel klaar is. Op weg naar de Oost Precies op mijn 21ste verjaardag, 7 april 1947 worden we in Amsterdam ingescheept op de “Nieuw-Holland” voor de lange reis naar Oost lndië. Ik tuur over de kade of ik misschien familie of bekenden zie, maar nee, niemand. Wellicht in IJmuiden. Ik weet, het openbaar vervoer is nog slecht geregeld en het reizen, zeker uit het verre Friesland, is nog een moeilijke zaak. Ik voel me alleen. Op weg door het Noordzeekanaal lopen er langs de kant nog steeds zwaaiende mensen. En ja hoor, in de sluis van IJmuiden staan mijn broer Joop (met een melkauto van uit Friesland hier naar toe gelift, blijkt later), mijn oom, nicht en neef. Van mijn ouders had ik al eerder afscheid genomen. Ik fleur op, voel me opeens een stukje minder eenzaam. Dan gaan de sluisdeuren open en varen we tussen de pieren de Noordzee op. Dag Nederland, hopelijk heelhuids tot ziens. En dan is er alleen nog maar water, heel veel water, niets anders dan water.
Aankomst Eindelijk loopt de reis op zijn eind. Sumatra in zicht! De boot meert af in Sabang en we mogen zo waar van boord. Dit wordt onze eerste kennismaking met de tropen. Op Java zit men dringend om aanvullingstroepen verlegen, dus we vertrekken weer. Als toetje van de reis krijgen we in de Straat van Malakka nog een fikse storm voor de kiezen. Eindelijk is daar ons einddoel, Java. In Batavia ontschepen we snel de boel en vertrekken naar een kamp aan de rand van de stad. In alle haast en vol ongeduld richten we ons verblijf in, want we willen zo snel mogelijk de omgeving verkennen. Er wordt ons op het hart gedrukt vooral niet buiten het bewoonde gebied te komen want daar huizen onze tegenstanders de T.N.I., in de wandelgangen “ploppers” genoemd. Na 23.00 uur moet iedereen binnen het kamp zijn en daar blijven tot zonsopkomst. Op wacht Kort na onze aankomst zijn we al “de klos". We moeten na tienen patrouille lopen rond het kamp. De instructies liegen er niet om: “Wapens geladen en op scherp gesteld". Indien geen gevolg wordt gegeven aan de sommatie “halt” direct gericht vuren op de benen. Wanneer geen respons op de aanroep “Wachtwoord” volgt, aanhouden en afvoeren naar de wachtcommandant, neem daarbij vooral geen enkel risico. En daar ga ik dan, met als praktijkervaring één praktische schietoefening! De donkere nacht valt. Plotseling hoor ik links een vreemd geluid, ik kijk die kant op en zie in de schemer iemand lopen. Ik roep “HALT” maar dat heeft geen enkel effect. Hij loopt gewoon door … Wat moet ik doen? Volgens mijn instructies moet ik gericht vuren. Maar ik kan toch zomaar niet een mens overhoop schieten? Ik roep nog een keer. “HALT OF IK SCHIET!” Uit de duisternis komt een antwoord: “Klaas, niet schieten, ik ben het, Piet”. Mijn angst slaat om in een enorme boosheid. Ik roep: “Grote klootzak die je bent, wat moet je na tienen buiten het kamp?” Piet komt naar me toe en zegt “Ik moest nodig pissen, in de barak is geen wc en de latrine moet nog gebouwd worden." Ik zeg: “Man! Ik had je bijna overhoop geschoten”. In het besef dat we nog veel moeten leren in het belang van onze eigen veiligheid. Later, onder de klamboe denk ik “God allemachtig, daar had ik in dit prille begin al bijna een eigen maat gedood of verwond." De volgende dag ontstaat er toch een ongeval door onervarenheid. Bij het aflossen van de wacht laat één van de “nieuwlichters” zijn stengun vallen, de vergrendeling is kennelijk niet goed geplaatst, het kreng gaat in elk geval vuren en raakt één van de mannen in de buik. Hij wordt met spoed naar het hospitaal gebracht. Op rapport Gisterenavond gaan stappen. Dit vertier is wat uit de hand glopen. Daar staan we dan met zessen op rapport bij de compagniescommandant, de kater is duidelijk zichtbaar op onze gezichten. Hij zegt: “Jullie zijn hier nog maar kort en dit is de eerste ontsporing. Ik zal het jullie daarom niet te zwaar aanrekenen. Als je niet tegen drank kunt, blijf er dan voortaan van af. Ik hoop dat jullie er in elk geval van geleerd hebben. Piet, jij was de raddraaier van het spul en je krijgt van mij daarvoor twee dagen verzwaard arrest, kun je er in de bak eens over nadenken. De rest, ingerukt mars!” En zo mag Piet twee dagen brommen en zijn wij allemaal weer een ervaring rijker. Naar Soerabaja Overgeplaatst naar Soerabaja. Mijn nieuwe domicilie blijkt daar een heel groot huis te zijn met een bord naast de deur: “Tandheelkundige dienst, X-Brigade”. Word opgeleid tot tandartsassistent. Zo'n opleiding zou in Holland natuurlijk een lachertje zijn, maar hier mag ik mij voortaan “tandartsassistent” noemen. We werken in groepen, tandarts, assistent, schrijver en chauffeur met truck. Daarmee gaan we vaak naar de buitenposten. Het is een mooie, rustige job. Die rust is echter maar van korte duur. De laatste dagen is er veel meer activiteit om ons heen dan voorheen. Wat zou er op til zijn? De eerste politionele actie Alle troepen zijn in beweging, niemand blijft op zijn oude, vertrouwde plaats. Het nieuwe credo is: “Aanvallen, spoor de plopper op, neem hem gevangen of vernietig hem!” De eerste politionele actie is in gang gezet in opdracht van de Nederlandse regering. Zijn we nu politiemannen of soldaten? De eerste dagen ben ik veel meer in het hospitaal bezig dan op de tandarts praktijk. Er komen daar veel gewonden binnen en er is mankracht te kort. Het is wel even wennen maar het werk is dringend en zinvol. Na een paar dagen weet ik het zeker, ik zou liever hospik zijn. Terug op de tandarts praktijk zeg ik dat tegen de tandarts. Het maakt kennelijk niet veel indruk want hij zegt: “Inpakken en wegwezen, morgen vertrekken wij voor langere tijd naar Madura." Naar Malang Na enige maanden worden wij verplaatst naar Malang. Onze bestemming daar is een prachtige villa aan de rand van de stad. Van ons huis kijken we recht uit op de 3676 meter hoge berg Semeru. Van tijd tot tijd heeft deze nog last van erupties en dat is vooral 's nachts een prachtig gezicht. De opdracht om terug te keren naar Soerabaja en me te melden bij de commandant van de 4e Hulpplaats Verpleeg Afdeling (4HUPVA) slaat bij me in als een bom. Ik vind het hier prima op de buitenpost in Malang en onze huisvesting in villa's is zeer luxueus in vergelijking bij het kampleven daar. Mijn angstige voorgevoelens worden al snel bewaarheid. In Soerabaja word ik in een groot barakkenkamp gelegerd.
Dit was zwaar, maar alles went en het eerste contact met de nieuwe commandant, majoor Vriezendorp loopt bijzonder prettig. Als ik me beklaag over de verplaatsing zegt hij: “Je wilde toch zo graag verpleger worden. Nou dat ben je dan, vanaf nu." Als compensatie voor mijn teleurstelling biedt mijn nieuwe compagniescommandant mij een leuke baan aan als magazijnbediende in het onderdelenmagazijn. In mijn boosheid sla ik het aanbod af, als het dan verpleger moet zijn dan ook maar een echte. Er is weinig te doen voor zo'n groot leger aan verpleegkundigen als er geen actie is. Ik word daarom naar de Aan- en Afvoertroepen verwezen om daar hand en spandiensten te verrichten. Er is weer alom sprake van verhoogde activiteiten. Je voelt op je klompen aan: “Er broeit iets”. De 2e politionele actie Dan ineens is de spanning gebroken, de 2e politionele actie is een feit. Een groot deel van de 4e HUPVA vertrekt naar Malang en Kediri om daar veldhospitalen in te richten, Een deel blijft achter in Soerabaja als reserve eenheid, ik behoor bij die laatste. Inmiddels naderen de kerstdagen en men vraagt vrijwilligers om kerstpakketjes weg te brengen naar onze jongens die ergens bij Wlingi moeten zitten. Mijn maat en ik geven ons op en samen met een sergeant van ons onderdeel en twee geleende trucks met chauffeur van een andere eenheid vertrekken wij de volgende dag voor onze Kerstexpeditie. Voor beveiliging van ons transport moeten wij ons in het centrum van Soerabaja aansluiten bij een groep voertuigen van een andere eenheid, naar we aannemen ook beladen met spullen om het feest van “Vrede op Aarde” te kunnen vieren. Het blijkt echter een grote colonne gevechtsvoertuigen te zijn; de lading heeft niets te maken met een vredesmissie, ze zitten barstens vol met wapens en munitie. Niet zo leuk, maar het geeft in ieder geval een veilig gevoel. Een majoor van de gevechtseenheid komt naar ons toe en vraagt: “Heeft een van jullie wel eens met de Bren geschoten” Ik zeg: “Ik niet, amper vijf kogels met een geweer”. Ik hoop dat de sergeant of mijn maat er mee overweg kunnen.
De colonne zet zich in beweging, het reisdoel voor vandaag is Wlingi, daar overnachten en dan moet de gevechtseenheid door naar Malang. Gelukkig hoeven wij volgens onze orders niet verder dan Wlingi om daar kerstpakketjes aan onze jongens uit de delen. Aanvankelijk verloopt de reis voorspoedig, overal staan wachtposten om de doorgaande wegen te beveiligen. Als we in Wlingi arriveren is het inmiddels nacht, we zijn onrustig want onze eenheid is nergens te vinden. We houden steeds met twee man de wacht bij onze truck om te voorkomen dat de inlanders hem plunderen; velen van hen lijden nog honger. Van slapen komt niet veel. Langzaam dringt het tot ons door. “We zitten midden in een guerrillaoorlog”. Wij krijgen opdracht om met de gevechtseenheid verder te trekken en dan blijkt dat het op onze marsroute één grote chaos is, de weg is letterlijk bezaaid met valstrikken en barricades. Wanneer we even later door een kampong rijden is het raak, we worden beschoten door sluipschutters. We zoeken dekking in een kampong hut tot de verkenners het zaakje hebben geklaard. Na een dag van zwoegen zijn we eindelijk in Blietar beland. De volgende dag trekken we verder met de gevechtseenheid en het beeld onderweg is het zelfde als gisteren. En dan komt de regen, het valt bij bakken vol uit de lucht. Je ziet geen hand voor ogen, laat staan de vijand en zijn valkuilen. We staan achter de Bren op de open laadbak van de truck terwijl de natte moesson in alle hevigheid op ons neerstort. Ik roep tegen mijn maat: “Dit is toch niet normaal meer, het water loopt me de kont uit”. Ondanks alle ellende lacht hij een daverende lach terwijl de tranen hem over de wangen stromen; zijn het wel lachtranen? Het is alweer nacht als we na veel afzien daar dan eindelijk arriveren en als mijn maat van de truck springt, zakt hij van vermoeidheid in elkaar. Met veel moeite krijgen we hem weer op de been en hij vervolgt als een dronken kerel zijn weg. We zijn allemaal afgepeigerd en de kleren plakken ons om het lijf. We verrekken van de honger, sinds ons vertrek uit Soerabaja hebben we geen warm eten meer gehad. Gelukkig is ons die avond een warme maaltijd voor geschoteld en na wat nachtrust waren we weer tot enige actie in staat, met name voor onze maten het afleveren van de kerstpakketten van thuis. Gewonden transport naar Malang Maar we hebben weinig tijd om over onze ellende door te zeuren, er wacht ons deze dag een belangrijke en lang niet ongevaarlijke opdracht. We gaan gewonden vervoeren. Het Rode Kruis op onze ambulance wagen mag dan formeel het recht verlenen op vrije en onbelemmerde doorgang, de ploppers trekken zich meestal weinig aan van formele regels en schieten op alles wat Hollands is. Daarom nemen we buiten onze persoonlijke wapens ook nog een bren en een stengun mee. Maar de reis verloopt gelukkig, ook voor onze twee gewonden, bijzonder voorspoedig en rustig. We arriveren zonder een schrammetje in het hospitaal in Malang. Hoe kort is het geleden dat ik hier rustig als tandartsassistent in een mooi buitenhuis woonde? Het lijkt wel een eeuw! Nieuwe standplaats: Kediri Ik ben blij met de overplaatsing naar Kediri, hier is tenminste werk aan de winkel. Om het hospitaal van de 4HUPVA staat een grote muur, maar je kan er zonder al te veel moeite overheen klimmen. Het ligt vlak tegen een kampong aan en alhoewel de bevolking vriendelijk tegen ons is, weten we allang; in elke kampong verschuilen zich ploppers en dreigt dus steeds gevaar. We verblijven buiten de werkuren niet in het hospitaal maar in huisjes die daar omheen zijn gelegen. Er wordt een groep hospikken aangewezen om bij een eventuele aanval de rondom verdediging van het hospitaal te verzorgen, ook ik hoor daarbij. Uit een verhoor van een gevangen genomen plopper blijkt dat onze vijand een gruwelijke hekel heeft aan deze post en daarop een massale aanval beraamt. Een gewaarschuwd man ... Daarom slapen we vanaf nu op onze tampat met de stengun tussen de benen om direct in actie te kunnen komen. Verplegers zijn dan wel niet opgeleid als gevechtssoldaat maar we zijn bijzonder trots op onze vermaarde stelling. Toch zijn we erg blij als de grenadiers in ons gebied arriveren want overdag werken in het hospitaal om de gewonden te verzorgen en 's nachts ook nog wacht lopen of onrustig slapen, dat is op de lange duur slopend.
Op patrouille met KK Die mannen van de grenadiers beperken zich niet tot het verdedigen van onze stellingen maar zoeken de vijand in het veld op en vervolgen hen voortdurend. Steeds moet er een verpleger van ons mee als ze op patrouille gaan om eventuele gewonden onderweg eerste hulp te verlenen. Een van de patrouillecommandanten van de grenadiers is KK, zijn naam vergeet ik nooit meer. Hij is als collega een bijzonder aardige kerel en ook een man waarvan je op aan kunt. Maar als hij ploppers denkt te ruiken, verandert hij ineens in een ander mens. Maar hoe kan het ook anders, hij heeft al heel wat jongens naar hun laatste rustplaats moeten brengen, iets waar hij het heel moeilijk mee heeft. Bij de grenadiers is gebrek aan mankracht en daarom is onze patrouille aangevuld met nog een paar verplegers. Na een paar uur gaan, zien we plotseling een vijandige patrouille door de rijstvelden lopen. KK komt naar mij toe en zegt dat ik nu de kans krijg om mijn stengun uit te proberen: “Schiet er maar een paar tussen uit”. Ik antwoord hem dat ik niet ben opgeleid om ploppers neer te schieten, als hij het nodig vindt dan doet hij het zelf maar. Zonder blikken of blozen, schiet hij er een paar neer en zegt dat het er weer een paar minder zijn. “Ik zal jou niet meer lastig vallen voor deze karweitjes. De ploppers trekken zich al schietend terug. Inmiddels is de duisternis ingevallen en we moeten de grootste moeite doen om elkaar niet kwijt te raken. Soms struikelt er iemand en dan zijn de anderen kwaad omdat het je positie verraadt. Zaklampen gebruiken is zo iets als je eigen grafschrift schrijven. Uiteindelijk komen we toch bij onze kampong aan en horen aan het kabaal dat de honden maken dat het niet pluis is. Wanneer we verder gaan horen we schreeuwen: “Merdekka, Merdekka” en worden we onder vuur genomen. Als de ploppers ons horen naderen vluchten zij al schietend een kamponghuisje binnen. Van daar uit blijven ze op ons vuren. KK zegt: “Dat wordt een hele toer om ze daar uit te krijgen”. Ik suggereer dat zijn buit vandaag al groot genoeg is en stel voor om naar huis te gaan. Hij zegt “Dat strookt niet met mijn aard, maar deze patrouille bestaat vandaag uit teveel hospikken en die zijn niet geschikt om zo'n nest op te ruimen, daar komen ongelukken van. Ik ga er morgen wel op af." Er ligt iets neerbuigends in zijn stem bij het woord hospikken. Als KK patrouillecommandant is, vallen er aan onze kant nooit doden of gewonden, hij zegt dat hij daar te slim en te vlug voor is. De afdeling zwaar gewonden Na een paar dagen dit werk te hebben gedaan moet ik bij majoor Vriezendorp op het bureau komen, hij zegt: “We komen mankracht te kort bij de afdeling zwaar gewonden. Ik heb jou bezig gezien bij de sorteerafdeling en je lijkt me geknipt voor die job. Wat vindt je er zelf van?” Ik antwoord dat ik nu al niet al te best slaap, maar als het zo dringend is, ik die mannen moeilijk kan laten verrekken. “Ik dacht wel dat je het zou doen, veel sterkte en succes” zegt hij, en daar ga ik dan, naar de afdeling zwaar gewonden. Ik moet hier nog veel dingen leren, injecties geven, bloed aftappen, maar een korporaal verpleger die hier al langer is, is een ware vakman. Hij werkt mij snel in en na een paar dagen kan ik zelfstandig draaien. Op zaal wordt gevloekt, gehuild en gescholden van de pijn of van verdriet om verloren lichaamsdelen. ’s Nachts roepen sommigen in hevige koortsaanvallen om moeder of geliefde. De buikgewonden hebben meestal de ergste pijn. Ook zelf voelen de gewonden dat hun toestand kritiek is en een van hen zegt tegen mij:" In mijn portefeuille zit een adressenlijstje. Als ik het niet haal, wil jij dan als je weer terug in Holland bent de groeten aan mijn moeder en verloofde overbrengen." Ik beloof het met een brok in de keel en vlucht de grote zaal op. Mijn gemoeds- en nachtrust wordt er niet beter op. Ik ben de laatste tijd erg vermagerd en mijn maten zeggen steeds dat ik wat harder moet worden, anders ga ik er onderdoor. Veel tijd om bij al die ellende stil te blijven staan krijg ik gelukkig niet; de jongens van de brencarriers hebben weer eens de volle laag gekregen. Onze wielrenner Het is de laatste tijd gelukkig weer wat rustiger geworden buiten en dus ook in het hospitaal. Als we geen dienst hebben vertoeven we in ons verblijf, een huisje vlak achter het hospitaal. We mogen de stad niet in. Dat is te gevaarlijk en de enige verpozing bestaat momenteel uit lezen, kaarten en muziek maken. De instrumenten zijn overwegend gestolen in de kampong, in vaktermen heet dat hier buitgemaakt. Vanavond zijn we vrij en wordt er weer muziek gemaakt en gezongen. Dan zegt “de rooie” uit Limburg dat hij even gaat pissen. En omdat het de laatste tijd zo rustig is laat hij zijn karabijn aan de muur hangen. Enige ogenblikken later horen we buiten schieten en enkele seconden daarna stormt “de rooie” lijkbleek binnen en hijgt: “Daar hadden die flikkers me toch nog bijna te pakken”. Hij pakt zijn karabijn en rent weer naar buiten. We roepen “rooie blijf hier” maar hij hoort ons al niet meer. Verdekt opgesteld loeren we door een deur en zien “de rooie” naar een boom sluipen die hij vervolgens als dekking gaat gebruiken. Vanachter de boom zoekt hij met een zaklantaarn de omgeving af en we snappen zijn opzet, vijandelijk vuur uitlokken om de tegenstander gewaar te worden. Vrijwel direct lukt zijn opzet en wordt er op hem geschoten. Ik hoor dat “de rooie” zegt: “Nu ben je er bij”. En hij geeft een aantal schoten snelvuur. Verderop horen we een luide plof, alsof er iets uit een boom valt en een paar jongens willen er op af. Ik zeg: ”Niet doen. Er kunnen er meer zitten. Morgen zien we wel verder”. De rooie, inmiddels weer terug, is het daarmee eens. De volgende dag gaan we met een paar man poolshoogte nemen. We ontdekken een bloedspoor dat naar de kampong leidt en alhoewel dat uitdrukkelijk verboden is, besluiten we de kampong in te gaan. Na enig ronddolen, zien we een kleurling. Hij lijkt sprekend op een Jap, achter een stalletje met sigaretten zitten, zijn been zit in een groot verband gewikkeld. Op onze vraag hoe dat zo gekomen is gebaart hij ons niet te verstaan. Gelukkig spreekt een van de maten vloeiend Maleis en als die hem nader aan de tand voelt zegt hij dat hij van de fiets is gevallen. We vertrouwen hem voor geen cent maar durven hem niet mee te nemen want daardoor zou blijken dat wij zonder patrouille de kampong zijn ingegaan. We proberen hem bang te maken en zeggen: "je moet naar het burger ziekenhuis gaan anders verspeel je je been”. Terug bij ons verblijf gekomen staat mijn geit te mekkeren want hij heeft niets meer te vreten; hij doet mij aan mijn geit in Holland denken en is hier een van mijn beste maatjes geworden. De anderen gaan naar binnen en ik trek het spit uit de grond om mijn geit te verzetten. Plotseling fluiten de kogels om mijn oren, ik ren ons verblijf in, grijp mijn stengun, ren bukkend naar de muur die rond het hospitaal loopt, klim er omzichtig op en tuur de kampong in, niets te zien, volkomen rust. Zij zijn gehaaid en watervlug, die ploppers. Een paar dagen later hoor ik dat de aan zijn been gewonde plopper door de militaire politie van het burger ziekenhuis naar ons hospitaal is overgebracht. Ik denk meteen aan onze wielrenner van een paar dagen terug en ga kijken, ja hoor, hij is het. Ik probeer hem uit te horen door te stellen dat hij een paar dagen geleden mogelijk per ongeluk op mijn geit geschoten heeft. Maar ook nu gebaart hij dat hij me niet begrijpt. Daarom zoek ik de maat op die vloeiend Maleis spreekt en als ik hem het verhaal vertel zegt hij: “Klaas, zoek maar eens een dikke stok voor me op. Ik garandeer je als hij het is, dan praat hij ook." Al na korte tijd is hij terug en vertelt dat die vent op mij geschoten heeft. Nu grient hij dat hij er zo'n spijt van heeft en dat hij er toe gedwongen is. “Wat doen we met hem?” We zijn verplegers en onze taak is goed te zorgen voor welke gewonde dan ook, maar ik heb toch wel de pest aan deze kerel. Ik zeg gekscherend: “We moeten KK er maar bij halen want dan hebben we er binnen de kortste keren een gewonde minder bij." Als ik de volgende morgen voor mijn dienst weer op zaal kom blijkt dat onze wielrenner door twee man van de militaire politie bewaakt wordt, hij doet poeslief tegen mij als ik bij zijn bed kom. Later, als ik hem een penicilline injectie moet geven, sterft hij haast van angst dat ik hem het hoekje om zal helpen. Ik geniet daar stiekem van en de grijns op mijn gezicht maakt zijn angst alleen nog maar groter. Als hij een stortvloed Maleis begint uit te braken steek ik mijn handen in de lucht en gebaar hem op mijn beurt dat ik hem niet versta en prik hem gelijktijdig niet zachtzinnig in zijn bil. Wanneer ik dan in het van angst verdrongen gezicht staar, voel ik mij ineens weer de verpleger en zeg tegen mezelf: “De wraak smaakt zoet, maar nu is het mooi geweest, hospik." De volgende dag wordt hij gelukkig overgebracht naar het gevangenishospitaal in Soerabaja. In zijn kleding zijn stukken gevonden waaruit blijkt dat hij een plopper kapitein is. Ook wordt daarin de naam van korporaal KK genoemd, er schijnt een premie op zijn hoofd te staan. Ook KK blijkt feilbaar Vandaag heb ik weer eens telefoondienst; als er een verzoek om hulp komt moet je de ambulance er op af sturen en eventueel binnenkomende gewonden registreren. Het is in deze tijd meestal een rustig en makkelijk baantje. Dan volgt er een verzoek om hulp, er is een zwaargewonde bij een patrouille die zich kort achter de kampong bevindt. Ik stuur de ambulance er op af en die is al snel terug. Het hoofd van de gewonde die uitgedragen wordt, is in een sarong gewikkeld die geheel met bloed doordrenkt is. Voor hij met razende spoed naar binnen wordt gebracht knip ik, ingevolge de orders, het registratieplaatje van zijn pols om zijn binnenkomst te registreren. Het zit onder het bloed, ik boen het schoon en lees: korporaal KK. Ik hoor hem weer zeggen; “Ik ben ze veel te snel en te slim af”. Het suist in mijn oren en ik denk: “Heel vaak wel, beste KK, maar deze keer toch niet”. Korte tijd later volgt het bericht dat hij is overleden. Voor de tegenstander was hij een schoft, maar ons heeft hij door zijn hardheid heel vaak voor het ergste behoed. Iedereen is kapot van het gebeuren, hoe lang kun je het in deze ellende volhouden zonder met molentjes te gaan lopen? Er zijn al een paar jongens afgevoerd naar Holland, die begonnen vreemd te doen. Een van hen beet ratten de kop af en zei dan: “Het zijn allemaal ploppers”. Tropenkolder schreef de dokter op zijn staat van dienst en ook hij mocht naar huis. Morgen gaan we KK begraven op de hervormde begraafplaats van Kediri. Hij komt daar bij zijn maten te liggen die hem voorgingen en wiens dood hem destijds vermoedelijk in een killer heeft veranderd. Oh, wat een rotwereld is dit toch … Wie is nog te vertrouwen Een paar dagen later zijn we het voorval met KK nog niet vergeten, hij spookt elk moment door onze gedachten. Het is hier eigenlijk een zotte wereld. Aan de ene kant stel je niets voor als “Jan soldaat”, die na één knal al onder de grond kan liggen. Aan de andere kant hebben we dagelijks de beschikking over een koelie en een baboe om de was te doen, de bedden op te maken, schoenen te poetsen, drinken te halen, enz. Wat je hen ook opdraagt, ze doen het en blijven daarbij altijd vriendelijk. Ze spreken je bovendien de hele dag aan met toean en dat voor de officiële maar schamele koers van f 2,50 per week, plus gratis kost; we geven ze dus wel eens wat extra's. Nico Zandstra is belast met alles wat de koelies en de baboes aangaat en als ik bij hem ga klagen dat onze koelie al een paar dagen niet op zijn werk is verschenen zegt hij: “]e zult hem wel teveel betaald hebben en dan blijven ze soms zo maar een paar dagen weg. Wacht maar af, die komt vandaag of morgen wel weer opdagen”. Een paar dagen later zegt een van de verplegers: “Klaas, jullie koelie is daarnet gewond het hospitaal binnengebracht”. Hij heeft een paar kogels in zijn lijf en moet met spoed geopereerd worden. Ik zoek de jongens op die hem met een brencarrier binnen gebracht hebben en vraag hen wat er precies gebeurd is met onze koelie. De chauffeur vertelt: “We waren op de terugweg van Malang hier naar toe en we zien langs de weg een verdachte kabel liggen. We stoppen en een van de ervaren maten roept: “Dekken” en legt ons uit dat waarschijnlijk aan het eind van de kabel een trek bom en aan het andere eind een plopper zit. Als we de kabel doorsnijden zien we die lekkere koelie van jou de boom uitklimmen om er tussenuit te knijpen, nou toen hebben we hem natuurlijk de volle laag gegeven”. Ik ga terug naar het bed van de koelie want ik wil nu wel eens weten hoe de vork in de steel zit. De tranen lopen hem over de wangen als hij tegen mij zegt: “Ik ben zo arm toean en ik heb een groot gezin. De T.N.I. gaf mij veel geld, maar nu heb ik erg veel spijt”. Dit geeft ook intern weer de nodige onrust, alle koelies worden voortaan met een scheel oog gevolgd. Wie is nog te vertrouwen. De bak in Er is inmiddels een wapenstilstand gesloten en een demarcatielijn ingesteld. Daarom is er de laatste tijd ook weinig te doen in het hospitaal. De verveling viert weer hoogtij. Steeds vaker worden er mensen uit de kampong in ons hospitaal geholpen, kort geleden zelfs twee bevallingen. Er zijn een paar gevallen van pest in de kampong geconstateerd en wij zijn er twee dagen om de bevolking in te enten. Een paar dagen daarna zitten wij ons op een avond te vervelen bij ons verblijf en als we luide muziek in de kampong horen zegt Andries tegen mij en een paar korporaals: “Kom op mannen, laten we eens poolshoogte gaan nemen”. Als we daar arriveren, blijkt er een of andere feest bezig te zijn en wij worden zeer gastvrij onthaald. Men is zeer vriendelijk tegen ons en het is toean voor en toean na. We doen mee met de feestvierders en vergeten bewust (?) dat we na acht uur in het kamp moeten zijn. Men heeft kennelijk in het kamp lont geroken want op een gegeven moment staan er twee man van de Militaire Politie voor onze neus die zeggen: “Meekomen jullie!” Ik vergeet tot overmaat van ramp mijn opgestroopte mouwen naar beneden te doen. Bij de ingang van het kamp straat majoor Vriezendorp ons op te wachten en zegt tegen de wachtcommandant: “Alle namen noteren” en tegen ons: “Morgenvroeg allemaal bij mij op rapport”. Als hij kwaad wegloopt roep hij: ”Veenstra, kaffer, doe je mouwen naar beneden of ken je de orders niet meer”. Opgestroopte mouwen zijn 's avonds verboden in verband met het gevaar een steek van een malariamuskiet op te lopen. Door de duisternis heeft de majoor mij met Veenstra verwisseld en Veenstra durft dat kennelijk op dit moment niet te corrigeren. De volgende ochtend staan we om negen uur precies met ons zessen voor de majoor. Hij zegt ”Ik schaam mij diep voor jullie gedrag. Het is bloedlink wat jullie gedaan hebben en jullie hebben de orders met voeten getreden. Ik wens dat zulke zaken nooit meer gebeuren en zal jullie daarom, ook als een voorbeeld voor anderen, zwaar straffen. Jullie krijgen allemaal twee weken streng arrest en zo je kunt weten, betekent dat je twee weken de bak ingaat. Veenstra, je mag daarna nog twee weken elke avond de wachtcommandant tonen hoe netjes jij met afgerolde mouwen kunt lopen." Als blijkt dat hij zich in de personages vergist heeft, gromt hij tegen de administrateur. "Streep Veenstra door en maak daar Hager van”. Zo gaan we dus allemaal twee weken de bak in en dat blijkt geen pretje. Het zijn piepkleine hokjes, nog een erfenis van de Jappen, en het is er stinkend warm. Veenstra is kennelijk vooraf gewaarschuwd want hij heeft een ventilator meegenomen om de temperatuur in de cel een beetje dragelijk te houden. Maar de wachtcommandant zegt dat er in opdracht van majoor Vriezendorp geen faciliteiten worden toegestaan. Veenstra antwoordt: “Zonder mijn windmolen ga ik de cel niet in, ik ben niet van plan om daar mijn loodje te leggen”. Als hij voet bij stuk houdt wordt er gebeld naar de majoor en die is kennelijk over zijn ergste boosheid heen want de windmolen mag mee. We zitten dag in, dag uit met drie man per cel en ondanks Veenstra zijn windmolen is het overdag om te stikken. We mogen er formeel alleen maar uit om te pissen en te poepen, maar sommige wachtcommandanten zien wel eens wat door de vingers en laten ons buiten de cel in het wachtgebouw eten. Op een avond horen we via de radio van de wachtcommandant een rechtstreeks verslag van de voetbalwedstrijd Nederland-België. We hebben zwaar de pest in want dit zijn juist de momenten waar we allemaal hals reikend naar uitzien, even contact met het Vaderland. De cellen waar we in huizen zijn oud en versleten en als Veenstra in zijn woede een paar flinke rukken aan een van de tralies geeft, breekt die zo waar uit de spouw. Met een beetje moeite krijgt hij de andere tralies er ook uit en wij kruipen met z'n drieën naar buiten. De wachtcommandant merkt gelukkig niets, de voetbalwedstrijd is reeds begonnen en neemt hem kennelijk geheel in beslag. Op naar de ziekenzaal want daar hebben ze een radio ter beschikking, daarna zien we wel hoe het afloopt. We verzoeken de maten geen ruchtbaarheid te geven over onze ontsnapping voor de wedstrijd is afgelopen. Even na de rust van de wedstrijd stapt de wachtcommandant met twee man binnen en zegt lachend: “Ik heb bewondering voor jullie lef maar ik moet jullie nu toch weer achter een paar tralies opsluiten”. Op ons dringend verzoek om dat uit te stellen tot na de wedstrijd gaat hij niet in: “Dat zou mij mijn strepen kosten” zegt hij. Zo komen we dan weer, nu in een andere cel terecht. Of de wachtcommandant onze ontsnapping gerapporteerd heeft weten we niet, wij horen er in elk geval nooit meer iets van. Eindelijk zijn de veertien dagen om en nu moet ik nog twee weken binnen blijven en me 's avonds een paar keer melden bij de wachtcommandant, eentje van hen zegt grijnslachend: “Nog last van malaria gehad, hospik” De overdracht Er komen steeds meer T.N.I.-ers naar Kediri toe ter voorbereiding van de definitieve overdracht. De maten die hier op het kerkhof liggen worden allemaal opgegraven en in loden kisten vervoerd naar de Erebegraafplaats in Soerabaja. De oplevende herinnering aan hen doet het vijand gevoel weer even opflakkeren en maakt de overdracht van veel van onze spullen aan de T.N.I. militairen bijzonder moeilijk. Zij lopen daarbij om ons heen met de smoel van de overwinnaars en wij kunnen hen dat eigenlijk niet al te kwalijk nemen, maar toch... Als de totale overdracht is afgehandeld krijgen wij de opdracht de spullen die ons nog resten in te pakken en voor een rustperiode naar Tretes te vertrekken. Met weemoed verlaten we Kediri waar we zoveel ellende maar ook mooie dingen en hechte vriendschappen hebben beleefd. Soerabaja Op zijn bureau deelt majoor Bakker mij mee dat ik de volgende dag naar Soerabaja dien te vertrekken om daar te wachten op inscheping. Ik mag eerder weg dan de anderen van de 4HUPVA, want ik ben destijds een halfjaar eerder in de Oost aangekomen. Aan de ene kant is er de spijt dat ik afscheid moet nemen van de vele maten waar ik bevriend mee ben geraakt, aan de andere kant ben ik blij want nu kan het toch niet lang meer duren voor ik op de boot naar Holland stap. In Soerabaja kom ik in het zelfde kamp terecht waar ik lang geleden mijn loopbaan in de Oost begon. Ik begin nu erg naar mijn eigen Vaderland te verlangen. De thuisvaart De “Casa Blanca”, een oud Italiaans passagiersschip moet ons terug naar Nederland brengen. De ruimte die ons deze keer als verblijf wordt toegewezen blijkt zo waar een echte hut te zijn, dus dat is heel wat beter geregeld dan op onze heenreis. Naast de vele militairen zijn er ook veel burgers aan boord die het vege lijf proberen te redden, de meesten van hen moeten aan dek slapen. We hebben vergeleken met de heenreis een herenleventje aan boord. De Nederlandse overheid heeft kennelijk iets goed te maken. Deze terugreis is een spiegelbeeld van de heenreis alleen de weersomstandigheden zijn slechter. In Port Said krijgen we nog nagezonden post uitgedeeld, het doet ons even dankbaar terugdenken aan de vele brieven die we al die jaren in de Oost uit Holland kregen en die voor ons even belangrijk waren als eten en drinken. Eindelijk weer thuis Als we dan eindelijk op een avond de haven van Rotterdam binnenvaren hunkeren we er allemaal naar om zo snel mogelijk de boot te verlaten en direct door te stomen naar huis. Maar niks hoor, we moeten overnachten aan boord. De andere dag worden we ontscheept, het muziekkorps is er ook weer, van de vele toespraken die nog tot ons worden gericht horen we niet veel. We willen naar huis! Dan pas mogen we de bussen instappen die al klaar staan en koersen we op huis aan. Onderweg wordt nog een paar keer gestopt om een hartversterking te nemen. Iedereen verlangt naar het weerzien van familie, vrienden en vriendinnen, maar gelijk zien we er ook allemaal als een berg tegen dat weerzien op. Eindelijk rijden we de straat in waar mijn ouders wonen. De hele straat is versierd en er staat een hele grote ereboog met Welkom Thuis er op voor onze voordeur. Veel buren en kennissen staan al te wachten en daartussen natuurlijk mijn ouders. Wanneer ik uitstap bonst mijn hart van opwinding. Opzij van de bus staat een jonge sergeant die foto's neemt, als hij op me toeloopt zie ik dat het mijn broertje Joop is; hij is de afgelopen jaren groot gegroeid. Hij zegt lachend tegen mij: “Kun je niet groeten als een meerdere je aanspreekt”. Als antwoord geef ik hem een opduvel en zeg terwijl we elkaar omarmen: “Een beetje eerbied voor een veteraan zou je niet misstaan”. Als alle omhelzingen voorbij zijn en de tranen gedroogd ga ik, moe van alles wat de laatste dagen gebeurd is, naar binnen en schop mijn schoenen uit. Ik ben zo blij weer thuis te zijn en dan moet ik gelijk denken aan die vele maten die ginds begraven liggen en dit niet meer mogen beleven; dan komen al die opgekropte spanningen en emoties van de laatste jaren los en ik moet een tijdje lekker grienen. Men heeft voor de avond een straatfeest georganiseerd, maar ik ben mijn emoties nog niet helemaal de baas en heb eigenlijk geen zin in feestvieren. Maar ze bedoelen het allemaal goed en ik kan als feestvarken natuurlijk moeilijk verstek laten gaan.